De roos
Een roos verwijdert schaterlachend huid,
stekend met scherpe, onzichtbare doorn.
Geofferd sijpelt sap in rood geluid;
trillende kelk van een breekbare hoorn.
Karmijn, scharlaken, alles doorgeroerd.
Geuren van ijzer en lood vullen doek.
Een sluis van vermiljoen, van mens ontvoerd
door onweerstaanbaar verleidend verzoek.
Verbeten tanden, watertandend naar
soelaas van wegebbend, afstervend leed,
vermeden met niets meer dan star gestaar.
Gij, roos, beroert mij als een stramme snaar:
Tokkelend scherpe beroerende beet
Van vretend schoon, met zoete mond hapklaar.