Erbarm gedicht
Een haan kraait driewerf, sleurt hen, kuikens mee
naar dolend ochtendgloren. Schaap dat laatst
nog dag vernachtte door verbond van bloed
en lichaam te verachten, naar wat Hij
die nacht verwachtte toen hij Vader vroeg
niet meer te hoeven drinken en een krans
van krachtige bewakers slaap bekampte.
Had ik niet meer geloofd?
Wildgroeiend gras,
verwoven mossen, bodem dooft oplichtend
lid met zachte zwaartekracht tot halmen
suizend galmen in doof ingesluimerd
slakkenhuis met gouden groeven in
verhouding met bestormde tempel die
door Hem in drie verdoken dagen weer
werd opgebouwd. Mijn ogen waren blind.
Mijn oor was doof voor vallend vrezend man,
voor brekende balk, voor scheurende scherf
van rot relikwie vereeuwigd in glas
dat barst van zon, van zingend zoon, verzengende
toon, vast hangend wreed verlangend naar
Zijn afscheid van de spijkers, van de splinters,
van de spuwers, van de slapers, van
gehouwen houten kruis dat trekt, dat houdt,
Het leven even houdt tot hij ons vraagt:
“Mijn God. Waarom verlaat Gij Mij. En Gij?”
Hij kijkt naar mij, en met hem mensen die
me dwingen te verloochenen, zijn hoofd
draait weg, contact verbreekt, gezicht verbleekt,
zijn ogen stromen leeg tot zonde van
mijn trouwe tranen. Elke vraag verbiedt
mijn geest te biechten dat Hij mijn geloof
toen stichtte door mijn zicht te lichten met
zijn dichten dat me voor geloof deed zwichten.
Ik laat hem hoofdschuddend daar achter tussen
rouwend vrouw en razend man, vermijd
verwijten aan verradend achterban.
En haan kraait driewerf, sleurt hen, kuikens mee
naar dolend ochtendgloren, vol met nevel
waar verloren blatend schaap verdwaalt.
Erbarm, Heer, want ik weet niet wat ik deed.